Vliegtuigen landen en vertrekken zoveel mogelijke tegen de wind in. Bij veranderende weersveranderingen, zoals draaiende wind, kan het daarom nodig zijn om start- of landingsbanen met een andere richting aan te bieden. Bijvoorbeeld: op een dag is er sprake van wind uit noordelijke richting en daarom wordt tegen de wind in geland richting het noorden op de Kaagbaan (06) en de Aalsmeerbaan (36R). Dit noemen we noordelijk baangebruik, omdat de start- en landingsbanen dan in noordelijke richting worden gebruikt. Nu draait op enig moment de wind van het noorden naar het zuiden. Om tegen de wind in te kunnen blijven landen, moeten nu andere landingsbanen worden ingezet waarop tegen de wind in kan worden geland richting het zuiden. Dit zijn de Polderbaan (18R) en de Zwanenburgbaan (18C). Dit noemen we zuidelijk baangebruik, omdat de start- en landingsbanen dan in zuidelijke richting worden gebruikt. Het startend verkeer zal gelijktijdig ook van richting veranderen om juist tegen de wind in te kunnen starten. Bij noordelijk baangebruik betekent dit bij voorkeur starten vanaf de Polderbaan (36L) en bij zuidelijk baangebruik starten vanaf de Kaagbaan (24). De luchtverkeersleiders waarborgen dat naderend en vertrekkend vliegverkeer in het luchtruim rondom Schiphol van elkaar gescheiden blijft. Als er – zoals in bovenstaand voorbeeld – wordt gewisseld van noordelijk naar zuidelijk baangebruik (of vice versa) wijzigen ook de verkeersstromen rondom Schiphol. Om te zorgen dat tijdens dit ombouwen van het baangebruik het vliegverkeer op veilige afstand van elkaar en zonder grote vertragingen kan worden afgehandeld, is het meestal nodig tijdelijk de Buitenveldertbaan als start- of landingsbaan in te zetten. Tijdens een piekperiode wordt er in principe niet gewisseld van baancombinatie, tenzij dat vanwege de veiligheid noodzakelijk is. Bijvoorbeeld als er windlimieten overschreden dreigen te worden.